◊◊◊
Het moet de zomer van 1943 geweest zijn. Eind juni of begin juli. Een ongekend warme zomer. Mijn ouders, een pappa en een mamma, hebben zich na het eten in de voortuin genesteld. Ik scharrel wat rond, in de keukenla ligt het broodmes, met een bleekgroen houten heft waarachter door het dagelijks gebruik een heemelsblauw schemert. Het roestvrij staal is fijn gekarteld. In het midden een ovaal stempel. Solingen. Nog geen vier jaar, ik kan niet lezen, maar dit is een mes met een naam. Ik neem Solingen in mijn hand en loop naar mijn ouders. De punt krast over de granito gang, gaat dan klikkend en klakkend over het grindpad van de voortuin.
◊◊◊
“Kom eens hier” zegt mijn moeder. “Dat is toch geen mes voor jou?”. “Solingen!”, corrigeer ik.
“Jezus!” Mijn vader schrikt op uit zijn krant. “Jezus, Mina. Waarom heb je dat mes niet veilig opgeborgen?”.
Ik weet die reactie inmiddels als alarmfase Geel te duiden. Bij ‘Jezus, Maria, Jozef’ treedt alarmfase Oranje in werking. Pas daarna ontstaat de situatie waarin ik er verstandig aan doe om in een luid geschrei uit te barsten.
◊◊◊
Mijn vader wordt door zijn vader soms met Jozef aangesproken. Mijn moeder door haar moeder soms met Mina. Dat laat bij mij de akelige gedachte opkomen dat het maar een haar heeft gescheeld of ik was Jesus genoemd. God lof is dat niet gebeurd.
◊◊◊
Mijn moeder legt het broodmes terug in de keukenla. Ik mag op haar schoot zitten. De zoele zomeravond draagt de zoete geuren van onze krentenboom. In de schemer maken buren en buurtgenoten een wandelingetje door onze Troelstrastraat. Af en toe staat iemand stil voor een praatje. Mijn vader leest de krant bij een schemerlamp, maar hij maakt graag praatjes.
◊◊◊
„Praatjesmaker!” zegt mijn moeder „Wil je nog koffie?”. Ik zit bij het trottoir tussen de bladeren op de onderste tak van de krentenboom. Ik ben gelukkig. Iedereen is gelukkig. Mijn ouders, de wandelaars. Het is 1943. Ergens is het is oorlog.
◊◊◊
Is dit wel een herinnering of is mij dit later door mijn moeder verteld, bij het doorbladeren van een fotoalbum? In het oudste fotoalbum staat een foto van mij, met goudblonde pijpenkrullen, in pyjama, blootsvoets, op het grindpad in de voortuin, het broodmes dat tot aan de grond reikt als wandelstaf. Ik kijk aandachtig naar de fotograaf.
◊◊◊
Mijn vader moet dus zijn opgestaan, zijn Leica uit de kast gehaald hebben, het statief geplaatst, de belichtingsmeter bij mijn gezicht gehouden, diafragma en sluitertijd ingesteld, en tenslotte in een beginnende schemer die foto hebben genomen met een lichte druk op de zelfontspanner. Een enscenering. Al zijn foto’s zijn het resultaat van een zorgvuldige enscenering.
◊◊◊
Toch blijven die zoele zomeravond, de zoete geur van de krentenboom, de schoot van mijn moeder, de op- en afkomende wandelaars, de babbels van mijn vader bij mij vaststaan als authentieke ervaringen die ik niet bij overlevering heb meegekregen. Er staan meer foto’s van mij en van mijn ouders in dit album, die in datzelfde jaar gemaakt moeten zijn. Alleen de Solingen roept sterke beelden, geuren en geluiden op. Het moet voor mij een historisch moment zijn geweest.
◊◊◊
Annales 01
